Het dagelijks leven
Het levensritme werd bepaald door de natuur en de seizoenen. Maar ook de kerkelijke regels en wetten waren belangrijk. Naast de feestdagen waren er behoorlijk wat vasten- en onthoudingsdagen.
De meesten leefden van hetgeen het land opbracht. Meiden en knechten werkten voor kost en inwoning en kregen een klein zakcentje. Producten werden gekocht en verkocht op de markt. Op donderdag ging men naar de markt in Sittard. Zaterdags liep men net zo makkelijk naar de weekmarkt van Maastricht om daar de koopwaar aan te bieden of om dingen te kopen.
De vrouwen droegen grote korven op hun hoofd. Het hoofd werd beschermd werd door een ringvormig kussen, de penderwis genaamd.
Wat kwam er op tafel?
Men at aan tafel. Burgers en rijkere boeren hadden zelfs tafellakens en servetten. Het gewone volk at uit een gemeenschappelijke schotel. De boer en vrouw hadden soms wel eigen borden. Soms had de tafel zelf kuiltjes waarin het eten werd opgeschept.
Men kookte in open vuur en dat betekende dat men vooral eenpansmaaltijden klaarmaakte. Pas met de intrede van het fornuis was het mogelijk om verschillende pannen tegelijk op het vuur te zetten.
Men at eenvoudig: naast brood vooral brijen, pasteien, geleien, soepen en in die tijd zelden aardappelen. Deze werden pas na 1850 echt populair.
Men dronk vooral bier. Men brouwde zelf of kocht dit in de herberg dan wel in de brouwerij in de stad. Jenever dronk men meestal 's morgens. Wijn dronk men in de herberg.
De dagelijkse maaltijden
’s morgens at men “de soep”. Hiermee bedoelde men pap, zoete melk, karnemelk of bierpap ’s middags at men “de noon” Groenten (moes, wortelen, pastinaken, zuurkool) - erwten of bonensoep, brood met kaas, boter,stroop, varkensvlees/spek (gerookt, gepekeld of in de vorm van worst) en bier.
Bij feestmaaltijden kwamen er aardappelen en vlees (schaap of rund) op tafel en op vrijdag at men eieren. ’s avonds “de salade”. Dit waren opgewarmde resten van ’s middags Salade met saus Boterhammen en bier.
Kleedgedrag van mannen en vrouwen
Kleding maakte men zelf of kocht men vaak tweedehands op de markt. Textiel was kostbaar. Het ondergoed werd gemaakt van zelf gesponnen linnen. Ook de stoffen voor de werkkleding en kinderkleding spon men zelf.
Wollen stoffen werden door wevers geweven. Een speciale stof was teertei. Deze had een basis van linnen of hennep. De inslag was van felgekleurde wol. Er werden vrouwenrokken en kinderkleding van gemaakt. De mannenjassen en vesten waren van wol.
Mannenkleding
Mannen droegen op werkdagen op hun hoofd een linnen of wollen muts; blauw of bont, met kwasten. Soms een steek of 'drieteut', met brede boord of 'luifel'. Deze kon boven het hoofd samengebonden worden met paardenharen strik.
Het onderhemd was van katoen of hennep. Daaroverheen een lange kiel of 'flankert', die was ongeverfd en grijs van kleur.
De broeken waren kort, iets onder de knie met daaronder kousen. Kousen waren lang, tot boven op de broek en werden daar vastgezet. Men droeg wit geschuurde klompen.
Soms droeg een man oorringen tegen oogziekte.
De zondagse kleding van mannen
Als hoofdbedekking een steek en soms een muts. Altijd een glad geschoren kin en soms de haren in een lange gevlochten staart gebonden. Rond de hals droegen ze een wollen of zijden doek (ca 3 meter lang).
Zomers een witte of zwarte das (cravatte), deze werd in de nek met gesp dichtgemaakt. Over het hemd droeg hij een kamisool, vaak geel of rood, met benen of koperen knopen.
Op de buik een horlogeketting. Daar overheen ging de 'flankert' van bont, die werd op de rug vastgemaakt.
De zondagse broek was van manchester of trijp (fluweel). Die dag droeg hij schoenen met zilveren gespen, of klompen. Laarzen waren voorbehouden aan de heel rijken.
Vrouwenkleding
Vrouwen droegen op werkdagen op hun hoofd een 'nevelskap' over een bonte witte of zwarte muts zonder kant of tule. De muts had de vorm van het hoofd en werd met linten onder de kin samengebonden. Bij regen of kou droeg zij de voorschoot of 'scholk' over het hoofd.
Om schouders en op de borst werden kleine doeken of 'plaggen' geslagen. Zij droeg een lijfje en rokken van 'teertei' (wol met vlas), katoen of doek (jute). Haar haren werden voor het kapje naar boven gestreken, of (bij kort haar) naar beneden gekamd.
Een enkeling droeg juwelen: een gouden of zilveren kruis, oorbellen of grote oorringen, meisjes droegen vingerringen.
Aan de voeten droeg ze klompen en 's zomers liep men regelmatig blootsvoets.
Zondagse kleding van vrouwen
Op zondagen droeg zij op haar hoofd een bonte zijden of katoenen muts, soms een witte kanten 'cornet' of een tuitmutsje. Over de muts ging een gouden oorijzer.
De armen droegen over de muts een voorschoot, de rijken daarentegen bezaten een zijden of wollen doek. Stadsvrouwen droegen een hoed met veelkleurige linten en een wandelstok.
Tijdens de rouw droeg men de “Falie” een zwarte lap die het hele lichaam en hoofd bedekte. De lijfjes waren van teertei, damast of wol en werden zelf geverfd.
Aan de voeten staken schoenen met zilveren of koperen gespen. Kinderen droegen teerteien kielen tot op de grond. Vanaf 8 jaar kregen jongens een broek en meisjes een lijfje met rok.